4 juli t/m 26 september 2010 Manifest "DE ZONEN" In het hoge Noorden van Nederland in het idyllisch gelegen Wehe-den Hoorn waren Frans Franciscus, Giovanni Dalessi, Janpeter Muilwijk en de Gebroeders Miedema op 4 juli 2010 na de openingsceremonie van de groeps-tentoonstelling `Hoop, Geloof en de Liefde´ bijeen in de tuin van Galerie Jacoba Wijk. De tentoonstelling werd geopend door prof.dr. Sible de Blaauw, hoogleraar vroegchristelijke kunst en architectuur aan de Radbouduniversiteit te Nijmegen. In Wehe-den Hoorn werd gesproken over de synergie van deze combinatie. Na de vernissage zetten de kunstenaars zich rondom Jacoba Wijk aan tafel voor het avondmaal. Zo leken ze op.... de zonen van Jacoba!... En de naam "DE ZONEN" werd geboren, want boven alles wilden ze met hun naam uitdrukken, dat ze erven zijn van- en schatplichtig aan een lange, beeldschone, onmiskenbare en onuitwisbare kunsttraditie. ![]() DE ZONEN zijn stuk voor stuk rasvertellers. Zij verbeelden met verve oude en eigentijdse verhalen, die zij van een hoogstpersoonlijke nieuwe jas voorzien. Zij staan daarbij uiterst bewust op de schouders van de groten uit de kunstgeschiedenis zoals: Giotto, Piero della Francesca, Hendrik Terbrugghen en vele anderen. Zij vinden het van belang, dat verdieping in de kunst als hoogste goed zou moeten worden beschouwd, boven de als dogma heersende vernieuwing, die de hedendaagse kunst lijkt te kenmerken. Zij delen deze verdieping in de kunst, maar zijn afzonderlijk wel degelijk herkenbaar middels hun eigenzinnige en originele handschrift. Zij zijn fijnbesnaard en sensitief en gebruiken het beeldend werk om hun emoties in al zijn facetten te tonen. Hun beeldend commentaar geeft de toeschouwer een serieuze nieuwe visie op onze tijd. Frans Franciscus Giovanni Dalessi Janpeter Muilwijk Harry Miedema Hessel Miedema print persbericht tekst Sible de Blaauw Wie een schilderijententoonstelling de titel Hoop, Geloof en de Liefde meegeeft, en een specialist in de vroegchristelijke kunst en architectuur vraagt om een woord ter opening te spreken, die wil wat over christelijke kunst horen en wellicht liefst over de oorsprongen daarvan. Als je een dichter vraagt om een tentoonstelling in te leiden, dan kun je verwachten dat hij passende gedichten voorleest; als je een dominee uitnodigt, dan krijg je een kunstig retorische toespraak die de natuur van een preek niet kan verhullen; en vraag je een hoogleraar, dan krijg je een college. Ik zal mijn aard niet verloochenen en probeer daarom Uw aandacht te krijgen voor een korte verhandeling over de begintijd van de christelijke kunst. Christelijke kunst is een kunst van verhalen, primair van thema´s ontleend aan de bijbel, dat grootste verhalenboek aller tijden. Het zijn de historiae, die vanaf de vierde eeuw in een uitbarsting van narratieve expressie verschijnen op de wanden van kerken en catacomben, in de reliëfs van sarcofagen en ivoren kastjes en uiteraard in handschriften - want het geschreven woord was immers de basis voor alles. Ik citeer mijn Nijmeegse voorganger Frits van der Meer: Historiae is een treffend juiste naam. De toenmalige christenen waren er trots op, dat zij tegenover de fabelen der mythologie echte historie konden stellen. De laatste heidenen, die zich terugtrokken in een soort cultuur-conservatisme, verweten hun, dat zij, met hun stichter uit de tijd van Tiberius, slechts van gisteren waren; wat hadden zij te stellen tegenover de eerbiedwaardige overlevering, die reikte tot ver voor Homerus en Hesiodus, en zich verloor in de schemer van de voortijd? De christelijke polemisten antwoordden: onze geschiedenis reikt tot aan het begin van de schepping, en onze Christus heeft zijn lichtende schaduw vooruitgeworpen in duizend voorafbeeldingen... Overzien wij het geheel van de historiae, dan kunnen wij besluiten, dat zij een kolossale creativiteit verraden; verder, dat zij in korte tijd de mythologie uit de verbeelding hebben verjaagd; en tenslotte, dat zij de fantasie van het christelijke volk - die toch gevuld moet worden - hebben verrijkt met een rijkdom van voorstellingen en motieven, die het Woord Gods in zekere zin niet onwaardig zijn gebleken. Tot zover Van der Meer. En dat `in zekere zin niet onwaardig zijn gebleken´, dat is de typische reserve van de theoloog, want die besefte dat het visuele beeld altijd ondergeschikt moest blijven aan het Woord zelve. De oudchristelijke kunst was onderdeel van het christelijke denken van de late oudheid, waarin Griekse filosofie samenging met het verhaal van het Joodse volk, en waarin het ging om het verbinden van voorafbeelding en vervulling, van beeld en realiteit, van verleden en actualiteit. De wil tot het verbeelden van inhoudelijke betekenissen, die tot dusverre nog zelden in beeld waren vervat, leidde tot een enorme concentratie op de inhoud, waaraan de vorm volkomen ondergeschikt bleef, of liever gezegd - althans bij dat werk dat wij nu nog steeds om zijn artistieke kwaliteit kunnen bewonderen -: de vorm werd tot puur instrument voor de overdracht van de inhoud. Vanaf de Renaissance is het verdwijnen van de naturalistische canon van de klassieke oudheid vaak geïnterpreteerd als verval van kunstzinnige vaardigheid, maar dat was wel erg van de buitenkant bekeken. Een grote tentoonstelling over de late oudheid in New York in 1979 droeg de titel The Age of Spirituality, en dat is een perspectief gebleken waarin vroegchristelijke kunst veel treffender begrepen en gewaardeerd kan worden. Die omkering van buiten naar binnen komt pregnant tot uiting in één van meest kenmerkende thema´s van het christelijke denken, de menselijke kwetsbaarheid. Het lijden dat deze wereld eigen is, mag dan in het teken komen te staan van de belofte van de uiteindelijke verlossing in een paradijselijke heerlijkheid, het lijden zelf wordt daardoor niet minder hevig. De kunst heeft eeuwen nodig gehad om tot een adequate beeldtaal voor dat menselijk lijden te komen. Ook de lijdende Christus aan het kruis kan pas in de loop van de middeleeuwen in een krachtige - maar dan ook eeuwig vitale - beeldformule worden gevat. Eén van de meest vroege beeldmotieven om vorm te geven aan de menselijke kwetsbaarheid in de christelijke context is de naaktheid. Was naaktheid in de klassieke kunst het attribuut van de (bijna) almachtige goden, van de strijdende heroën of van de vergoddelijkte keizers, of het middel bij uitstek om de fysieke schoonheid van de mens - meestal de man - in een min of meer erotische strekking te tonen, in het Christendom vallen al die associaties meteen weg. Wanneer mensen nog naakt worden afgebeeld, dan gaat het om hun broosheid of hun lijden. Adam en Eva, Job op de mestvaalt, de doop in de Jordaan. En uiteindelijk natuurlijk: Christus aan het kruis, maar het idee van een God die in de naaktheid van een slachtoffer ter dood werd gebracht op de meest vernederende wijze die in de oudheid gangbaar was, dat was zó absurd en weerzinwekkend voor de klassiek gevormde mens, dat het eeuwen duurde voordat dit gegeven tot visueel beeld kon worden. De kwetsbaarheid van de mens vraagt om een antwoord van liefde en barmhartigheid. Zo wordt het bekende herdersbeeld uit de bucolische idylle van de Oudheid in de christelijke context tot een beeld van Christus: God zelf in de gedaante van een herder, die in tedere liefde zijn schapen verzorgt. Natuurlijk staat de fysieke wereld ook aan de basis van de christelijke kunst. Er zijn mensen, soms stevig in de kleren, soms half- of geheel naakt. Er zijn portretten: intense, donker gecontoureerde maar heldere en ernstige gelaten staren ons roerloos aan in de oude mozaïeken en frescos. Maar ze doen in niets meer denken aan - wat Van der Meer noemde - `de koude harmonie van de gelaten der standbeelden´. Er zijn planten: tongvarens, monnikskappen, bloeiende kersenbomen ken ik in vroegchristelijke beeldwerken niet, maar wel lotusbloemen, druiventrossen, acanthusloof, palmbomen en veel kleurige weidebloemen. Intussen doet de kunstenaar geen enkele moeite om de werkelijkheid naturalistisch weer te geven; integendeel, hij vermijdt dat óf om de kern van het verhaal in het beeld te isoleren en daardoor te versterken, óf om een schijnwerkelijkheid te creëren: een droom, een visioen, een transcendentie naar een andere werkelijkheid, die voor de toenmalige beschouwer wellicht heel concreet was, hoewel niet van deze aarde. Bloemen en planten worden dan tot metaforen. En de herder die het lam koestert in een bloeiende tuin wordt tot toonbeeld van liefde en zo tot voorafbeelding van het paradijs. Het loslaten van de klassieke canon omwille van het primaat van de inhoud, moet kunstenaars een enorm gevoel van vrijheid hebben gegeven. Dat betekent niet dat ze niet in een traditie stonden. Integendeel: kunstenaars van het vroege christendom hadden al eeuwen kunstgeschiedenis achter zich, waarin ze ook hun meesters erkenden en die beeldvormen had opgeleverd die ze nooit zouden kunnen overtreffen. Toch is die formele onbevangenheid een van de hoofdkenmerken van vroegchristelijke kunst. De cultuur-conservatieven moeten sommige voorstellingen bijna als cartoons hebben ervaren en de kunstenaars als naïeven hebben afgedaan. Ik heb dit college zonder powerpoint presentatie kunnen geven, omdat we hier in een tentoonstelling staan, en U alleen maar naar de werken aan deze wanden hoeft te kijken. Vijf kunstenaars die terugkijken op vele eeuwen kunstgeschiedenis, op onbevangen wijze, bekende beelden gebruikend voor nieuwe betekenissen, zoekend naar de meest krachtige formule om een verhaal te vertellen - liefst meer verhalen in één -, of juist om helemaal naar binnen te keren en de verstilling te zoeken. En in alle gevallen wordt de menselijke fantasie, die altijd om voeding zoekt, gevuld. Natuurlijk moet er worden gemanipuleerd, in de hedendaagse multimediale concurrentieslag rond het beeld, om het doel te bereiken. De spiegel van onze kwetsbaarheid, en soms van onze leegheid, wordt ons voorgehouden. We zien hier spirituele kunst. Of het perspectief er is dat de vroege christenen hierin gevoeld moeten hebben, blijft in het midden. Althans: Jacoba heeft dit vijftal samengebracht onder het motto Hoop, Geloof en de Liefde, in een onnavolgbare Wijkse omkering. Het geloof is de inhoud, de liefde is de consequentie, maar aan de basis van beiden staat de hoop dat het allemaal waar is, en ooit uit zal komen. Daarom eindig ik toch met de woorden van de apostel Paulus - zo wordt de professor op zondag alsnog een dominee -: 1 Korintiërs 13, vers 12-13: Nu kijken we nog in een wazige spiegel, maar straks staan we oog in oog. Nu is mijn kennen nog beperkt, maar straks zal ik volledig kennen, zoals ik zelf gekend ben. Ons resten geloof, hoop en liefde, deze drie, maar de grootste daarvan is de liefde. Sible de Blaauw
|